Noord-Hollandse Hoenders
Ooit zijn deze hoenders gecreëerd en verder geperfectioneerd als vleeshoen om aan de steeds grotere vraag naar een malse bout te kunnen voldoen, met name voor de stad Amsterdam. Om te kunnen concurreren met andere vleesrassen is bij de ontwikkeling van dit ras ook veel aandacht besteed aan goede legeigenschappen. Het resultaat is een prachtig en zeer gehard vleesras met prima nuteigenschappen. De aard van dit ras is bijzonder rustig. Broedsheid komt nog wel eens voor en het zijn goede moeders. De hanenkuikens zijn lichter van kleur dan de hennenkuikens, zodat er ook sprake is van scheikuikenfok.
Mesthoenderrassen zijn al bekend sinds ca. 1550. Een voorbeeld daarvan is de Isechemse koekoek, een voor die tijd machtig vleeshoen met rozenkam. Totdat rond 1850 Indische Brahma’s, Cochins en Langshans werden ingekruist, werden de hanen van de vleeshoenders gekapoeneerd om een fijne malse bout te verkrijgen. Daarna vond het kapoeneren nog maar op beperkte schaal plaats.
In veel landen werden vleeshoenders gefokt naar eigen specifieke eisen. In Frankrijk fokte men de Faverolle uit de Houdan, in Engeland de Sussex uit de Dorking en de Belgen fokten uit de locale mesthoenders en de Sjanghai, Cochin en de Brahma rond 1850 het Brusselse kieken waaruit rond 1875 weer het Mechelse hoen ontstond, een vleeshoen met name voor de steden Brussel en Antwerpen.
Het Noord-Hollandse hoen is ontstaan uit de behoefte aan zware snelgroeiend slachthoenders met een zware bout en borstfilet van mals wit vlees. Voor dit doel werden rond Purmerend uit de locale hoenders de zwaardere dieren geselecteerd. Ze werden met grote hoeveelheden gehouden in vrij kleine en slecht geconditioneerde vochtige stallen.
Het Mechelse hoenderras uit België in koekoekkleur voldeed veel beter aan de gestelde kwaliteitseisen, maar was helaas ongeschikt voor de niet zelden barre Noord-Hollandse leefomstandigheden. De Mechelse hanen en hennen werden in het land van herkomst gescheiden gemest met een mengsel van boekweitbloem en ondermelk in houten kooien met lattenrooster in vrij goed geconditioneerde stallen.
Door kruising van het Mechelse hoen met lokale hoenders heeft men rond 1920 een ras gecreëerd dat beter geschikt was voor de Noord-Hollandse omstandigheden, het Blauwbezaans of Zaanse hoen. Later veranderde de naam in Noord-Hollandse Blauwen en nu is de officiële benaming het Noord-Hollandse hoen. Deze dieren werden in 12 tot 13 weken gemest tot piepkuikens van 1,5 tot 2 kg.
Rassen met goede legeigenschappen en een goede bout waren toen heel populair waartoe men door kruisingen met de Plymouth Rock ook de legeigenschappen van dit ras heeft verbeterd. Het gewicht van het Noord-Hollandse hoen is iets geringer dan het Mechelse, de matige voetbevedering van het Mechelse hoen is geheel weggefokt en het type is wat gewijzigd. Maar de uitstekende vleeseigenschappen zijn gebleven en die zijn nog steeds de basis voor het vereiste type en bouw.
Het is voor de hand liggend, dat er tijdens het ontstaan van de Noord-Hollandse hoenders nog veel spreiding in type en tekening was. Maar door goede voorlichting werd steeds meer eenheid bereikt. De Noord-Hollandse Blauwenclub van Nederland stelde een rasbeschrijving op, die in de vergadering van 18 februari 1934 te Purmerend werd vastgesteld. Deze rasbeschrijving werd, behoudens enkele gewenste wijzigingen, overgenomen in de vijfdelige NHB-DV standaard van 1950. Aan het bereiken van meer eenheid zal ongetwijfeld ook de standaardtekening van Van Gink een belangrijke bijdrage hebben geleverd.
Vanaf de jaren vijftig werden steeds betere resultaten geboekt met productiehybriden ( kruizingen van meerder rassen) en werden zowel de vlees als nutrassen door deze hybriden verdrongen. Ook de Noord-Hollandse hoenders ontkwamen niet aan dit lot en werden vervangen door hybride- vleeskuikens, die in minder dan de helft van de tijd, in vijf á zes weken hetzelfde slachtgewicht bereiken.
Gelukkig is het Noord-Hollandshoen door sportfokkers behouden gebleven en is de populariteit nog steeds stijgende bij zowel de groten als bij de krielen. Door het zware vleeshoen type en de bijzondere koekoekkleur zullen ze op tentoonstellingen niet gauw over het hoofd gezien worden. Fokkers die starten met Noord-Hollandse hoenders of de Noord-Hollandse krielen blijven vanwege de rustige en vertrouwde aard van de dieren het ras meestal trouw voor het leven.
Het ontstaan van de Noord-Hollandse hoenkrielen
Voor de ontstaansgeschiedenis van de Noord-Hollandse hoenkrielen moeten we nog even bij de groten blijven en een rondje Duitsland maken. Met de Noord-Hollandse hoenders heeft men namelijk in Duitsland weer het zelfde gedaan als wij indertijd met het Mechelse hoen. In het gebied langs de Rijn, voordat die Nederland binnenstroomt, creëerde de Duitsers rond 1940 ook weer een streekgebonden vleeshoen, het Nederrijnse hoen. Hiervoor kruiste men Noord-Hollandse hoenders met plaatselijke hoenders en tenslotte ook nog met de Mechelse koekoek en de Plymouth Rock. De Niederrheiner lijkt zoveel op het Noord-Hollandse hoen, dat dit ras in Nederland niet in de kleurslag koekoek erkend is. De Duitsers hebben ook omstreeks 1950 een Nederrijnse kriel gecreëerd. Deze krielen zijn door keurmeester mevrouw Banning-Vogelpoel naar Nederland gehaald en rond 1960 met name door de onlangs gestorven oud-voorzitter van de NHC, dhr. Meijer aangepast aan de Nederlandse eisen van een Noord-Hollandse kriel. De Nederrijnse kriel lijkt zoveel op de Noord-Hollandse hoenkriel dat ook die in Nederland niet in de kleurslag koekoek is erkend. Het is daarom verwonderlijk dat voor die geringe aanpassingen zoveel krielrassen zijn gebruikt om de Nederrijnse kriel bij te schaven tot Hoord-Hollandse hoenkriel. Ingekruist werden maar liefst de Plymouth Rockkriel, Wyandottekriel, Sussexkriel en de Maranskriel. Voor die laatste gebruikte men het Engelse type zonder voetbevedering.